Skip to main content

Ik mag (niet) klagen

Vanmorgen sprak ik een gemeentelid. Na een monter begin (‘Nee hoor, helemaal geen last van corona’) kwamen al gauw toch ook de moeiten met deze tijd naar boven: ‘Ik overleef.’ ‘Zo jammer, dat je niet kunt gaan en staan waar je wilt.’ En ook de Tweede Wereldoorlog kwam ter sprake.
Zelf had ik het er deze week ook moeilijk mee. Meestal probeer ik maar gewoon door te gaan. Je moet de zaken maar nemen zoals ze komen. Maar zondag kon ik van het slotlied geen goed YouTube filmpje vinden en bij het orgelspel moest ik mezelf inhouden om niet te gaan zingen. Een dag later wil ik mijn dochter ten afscheid een kus geven, maar bedenk me: ‘O nee, mag niet, ze vormt een ander huishouden’. En weer een dag later betrap ik me erop een gemeentelid ter begroeting een hand te willen geven…

Allemaal misschien maar klein leed vergeleken met de coronapatiënten op de IC’s en hun familie, de mensen die hun baan of hun met zoveel inzet opgebouwde bedrijf in gevaar zien komen, de ouderen die nauwelijks bezoek ontvangen, de jongeren die online-onderwijs krijgen en nauwelijks sociale contacten kunnen aangaan met anderen, zo belangrijk voor hun welbevinden en ontwikkeling. Maar toch…

‘Ik mag niet klagen’ zijn we vaak geneigd te antwoorden op de vraag hoe het met ons gaat. Maar waarom zouden we niet mogen klagen? In de Bijbel treffen we Job en heel wat psalmisten aan die zich met hun klacht tot God richten. Van al die klaagwoorden zijn die van Psalm 88 misschien wel het zwartst. Hij schreeuwt het uit tot ‘God, mijn redder’ dat hij ‘door rampen bezocht’ wordt en zich ‘een dode’ voelt. Dood ben je in de Bijbel niet alleen in het graf, maar ook in gevallen van eenzaamheid, gebrek, onvrijheid, geen perspectief hebben.

Niet alleen roept de psalmist om hulp, maar vraagt ook ‘Waarom, Heer, verstoot u mij?’. Gaat hij er vanuit dat God hem deze ellende aandoet? Of gaat het de bidder meer om een teken van Gods aanwezigheid in de nood en ervaart hij deze maar niet?
Veel psalmen hebben een kentering naar woorden van hoop en verwachting. Maar in Psalm 88 zoeken we daar tevergeefs naar. Het lied eindigt in de duisternis.

Het is goed dat ook deze psalm in de Bijbel staat. Hoe velen beleven als deze psalmist zulke momenten van duisternis zonder dat ze perspectief zien? Niet iedere duisternis wordt (direct) opgevolgd door een nieuwe morgen. Maar bij alle ongeluk heeft de psalmist gelukkig wel een adres voor zijn klacht. Net zoals Huub Oosterhuis als hij dicht: Dan nog, klamp ik mij vast aan jou, of je wilt of niet…

Wie weet helpt zo’n klacht om het duister te kunnen verdragen en om ondanks alles te verlangen naar een nieuwe morgen, een dag waarop het leven je weer toelacht.

Ds. Menno Valk